architect: Isaac Gosschalk - stationsweb
Isaac Gosschalk
(1838 - 1907)
De in zijn tijd zeer bekende Isaac Gosschalk (1838-1907) heeft vooral in Amsterdam belangrijke gebouwen ontworpen. Hij is wel de architect van de 'Hollandse Renaissance' genoemd, maar hij heeft zich ook laten inspireren door de gotiek zij het in mindere mate dan zijn beroemde tijdgenoot P.J.H. Cuypers.
Izak Gosschalk (later: Isaac) zag 18 april 1838 het levenslicht in een huis aan de Amsterdamse Nieuwe Herengracht, als de tweede zoon van de joodse arts Hijman Hartog Gosschalk (1799-1895) en Hester Hijmans (1806-1873).1 Na een actief maatschappelijk en beroepsmatig leven als architect sterft hij 10 oktober 1907 nogal verbitterd in Brussel.2 Naast een treurende weduwe (Magdalena Feis, een Nederlands-Hervormde dienstbode met wie hij in 1880 te 's-Gravenhage trouwt waarbij zijn verre neef de schilder Jozef Israels getuige is) laat hij dan een rijkdom aan bouwwerken en geschriften na.Gosschalk, die gezien kan worden als de grondlegger van de Nederlandse (of nationale-) neorenaissance, is vooral bekend geworden als architect van, vaak schilderachtige, utilitaire (maar zelden openbare) bouwwerken. De Westergasfabriek aan de Haarlemmervaart te Amsterdam, het Station te Groningen en het inmiddels gesloopte Panopticum, eveneens te Amsterdam, zijn de werken waarmee bij een groter publiek bekendheid heeft gekregen. Zijn oeuvre beslaat echter een breed spectrum, van bierbrouwerijen en cafés tot synagogen en godsdienstbewaarscholen.Daarnaast maakte Gosschalk zich verdienstelijk als gemeenteraadslid (Amsterdam), zat hij in diverse besturen (bijvoorbeeld van de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst), redacties (Amstelstem, Nederlandsche Spectator) en overheidscommissies (onder andere het College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst) en ventileerde hij regelmatig in diverse ingezonden artikelen zijn mening over maatschapelijke en culturele kwesties. Daarbij viel vooral zijn kritische, ietwat cynische stijl steeds op.Opleiding en leertijdAangezien er in medio negentiende eeuw in Nederland nog geen Polytechnische School bestond, moest Gosschalk zijn opleiding tot ingenieur-architect in het buitenland volgen. Tussen 1858 en 1862 volgde hij daarom in Zürich de opleiding tot bouwkundige aan de Eidgenössisches Polytechnikum (nu ETH).3 Daar was op dat moment Gottfried Semper werzaam als hoogleraar en Gosschalk zal ongetwijfeld colleges van hem hebben gevolgd. De toen daar woedende strijd tussen 'gotici' en 'renaissancisten' heeft zeer waarschijnlijk een beslissende invloed gehad op zijn latere stijlontwikkeling tot neo-renaissancist.4 Na zijn tijd in Zürich volgde Gosschalk gedurende twee jaar een opleiding tot schilder en etser in München, waarschijnlijk in de vorm van privé-onderricht.5 Volgens Van Leeuwen zou Gosschalk hiervoor ook nog een ingenieursopleiding aan de Koninklijke Academie in Delft hebben genoten. Duidelijkheid hierover bestaat echter niet. Zijn publicaties in die jaren, in de Delftsche Studenten Almanak van 1858, waarvan hij president van de redactiecommissie was, zouden een aanwijzing kunnen zijn.6 Wellicht heeft hij eerst een Delftse opleiding gevolgd alvorens hij in 1858 voor vier jaar naar Zwitserland vertrok.Terug in Nederland reisde Gosschalk van 1863 tot 1867 door Nederland en Noord-België om al schetsend oude architectuur te bestuderen.7 Of hij voor de realisatie van zijn eerste ontwerp, een verbouwing aan de Singel in Amsterdam, in 1865 nog praktijkervaring heeft opgedaan bij een gevestigd architect, is niet bekend. Waarschijnlijk was Gosschalk met zijn gedegen ingenieursopleiding in Zürich al relatief hoog opgeleid voor de architectuurpraktijk die in die tijd nog beheerst werd door autodidacte timmerlieden en aannemers.8 Gosschalk schreef in 1866 over de bouwpraktijk: 'Meestal heerscht [...] op dat domein de pruimtabak kaauwende werkbaas.'Hoewel er van Gosschalk dus niet bekend is of hij beïnvloed is door een architect bij wie hij al dan niet in dienst is geweest, is er wel een duidelijke leermeester aan te wijzen. Gosschalk zelf noemde in 1868 de al eerder genoemde Gottfried Semper als leermeester.9 Ten tijde van zijn opleiding aan het Polytechnikum woedde er (sinds 1858) een opvattingenstrijd tussen 'gotisch gezinde jongelui', de volgelingen van Viollet-le-Duc, en de volgelingen van Semper, de zogenaamde renaissancisten. Gosschalk koos de gulden middenweg en sloot zich, naar eigen zeggen, aan bij een derde groep, die 'het goede in beide stijlrichtingen waardeerend, zich tot het zoogenaamde schilderachtige aangetrokken gevoelde'.10 Voor Gosschalk was er een duidelijk verband tussen politieke en maatschappelijke ontwikkelingen enerzijds en de ontwikkeling van de kunst anderzijds.11 Met dit inzicht, en de kennis van de oude nederlandse bouwkunst die hij tijdens zijn schetstochten opgedaan had op zak, ontwikkelde Gosschalk een dan nog niet bestaande stijl die aan het einde van de negentiende eeuw de leidende stroming zou worden: de (Nederlandse) neorenaissance.WerkkringVan Gosschalks vestiging als zelfstandig architect is weinig bekend. In zijn memorerende artikel naar aanleiding van de oplevering van het Groningse station in 1899 kijkt hij terug op een praktijk van meer dan dertig jaar, beginnend in 1865 en eindigend in 1899 met de oplevering van zijn laatste werk, het station in Groningen.12 Hij woonde toen al vier jaar in Brussel en stond daar niet ingeschreven als architect. Van werken na het station van Groningen is niets bekend. We mogen dus vaststellen dat Gosschalks professionele carrière eindigt in 1899. Van samenwerkingsverbanden met andere architecten is weinig meer bekend dan dat hij van 1870 tot 1872 samen met H.J van den Brink aan de Paleisstraat in Amsterdam de Groote Club bouwde. Dit is echter een gelegenheidssamenwerking, voortgekomen uit een prijsvraag.13 Voor deze besloten prijsvraag was naast Van den Brink en Gosschalk de architect Outshoorn uitgenodigd deel te nemen. Deze echter trok zich terug en de opdracht werd gegund aan het duo Van den Brink-Gosschalk. Nadien hebben de twee niet meer samengewerkt.Vermeldenswaardig is overigens dat architect Van Nieuwkerken enige tijd van carrière op Gosschalks bureau werzaam was. Vanaf 1879 was deze als medewerker verbonden aan het bureau dat toen bezig was met het voor Gosschalks oeuvre belangwekkende ontwerp van de woonhuizenreeks aan de Vossiusstraat in Amsterdam.Typernig oeuvreGosschalks ontwerpstijl laat zich typeren als voornamelijk Hollands (of: Nederlands) neorenaissancistisch. Deze stijl, aan het einde van de vorige eeuw algemeen gangbaar geworden, heeft hij aan het bestaande palet van stijlen toegevoegd. Daarnaast ontwierp hij, niet ongewoon voor architecten in die tijd, in meerdere andere stijlen, al naar gelang de bouwheer of het gebouwtype.14Gosschalks architectuur evolueerde van het midden-negentiende-eeuwse sobere classicisme tot een fantasierijke mengstijl (het Eclecticisme) waarbij de (Hollandse) Renaissance hoofdthema was.15 Zo zijn Gosschalks vroegste werken nog, geheel conform de heersende stijlopvattingen in die tijd, in een aanwijsbare classicistische stijl gebouwd, hoewel hij ook dan al staaltjes weggeeft van de hem later zo kenmerkende schilderachtige baksteengevels met historische, hollandse elementen. De Stoombierbrouwerij Heineken & Co. aan de Stadhouderskade, beter bekend als brouwerij De Hooiberg (1893-1896), is daar een mooi voorbeeld van. Gosschalk verwerkte hier middeleeuwse elementen met zeventiende-eeuwse elementen.16 Het resultaat is een schilderachtige bakstenen compositie met trapgeveltjes, torentjes en andere historiserende elementen, deels ontleend aan bestaande, historische gebouwen die hij had geanalyseerd. In dezelfde tijd bouwde hij de uiterst sobere huizenrijen aan de Weteringschans, eveneens in Amsterdam. Mogelijk hebben de budgetten van de bouwheren (bierbrouwer Heineken respectievelijk de Amsterdamsche Bouwvereeniging) een rol gespeeld in het verschil in uiterlijk.Gosschalks architectuur wordt ook wel rationalistisch genoemd. Hierbij wordt dan vooral verwezen naar wat door velen als zijn 'magnus opus' gezien wordt, de Westergasfabriek aan de Haarlemmerweg in Amsterdam. Hier wist Gosschalk een schilderachtig effect te bereiken - voor een fabriek zeker opmerkelijk - door te variëren in bouwhoogte, de bouwmassa's rustiek te groeperen en baksteen (een door hem graag gebruikt materiaal in een tijd waarin pleisteren bon ton was) en ornament optimaal te gebruiken. Geheel in lijn met Viollet-le-Duc, met wiens werk hij tijdens zijn studie in aanraking was gekomen17, huldigde Gosschalk de opvatting dat uitwendige vormen en constructieve beginsels met elkaar in overeenstemming moesten zijn. Hij probeerde constructief rationalisme samen te laten gaan met levendige historsierende vormen die pasten bij de functie en het karakter van het gebouw.18Opvattingen over architectuurGosschalk heeft zijn opvattingen over architectuur nooit onder stoelen of banken gestoken. Al direct aan het begin van zijn carrière, nog vòòr hij één gebouw gerealiseerd heeft, geeft hij in diverse ingezonden artikelen zijn mening over de bouwkunst en -kunde.19 De jaren daarna zal de produktie aan artikelen, brochures en ingezonden brieven niet achterblijven bij zijn bouwproduktie. In veel van deze geschriften zet Gosschalk zich af tegen de in de tweede helft van de negentiende eeuw heersende opvattingen (of het gebrek daaraan) over architectuur in Nederland. Pleisterwerk, decoratie om het decoreren, door aannemers en timmerlieden ontworpen bouwwerken en het oneigenlijk gebruik van bepaalde materialen waren een paar van de onderwerpen waar Gosschalk zich steeds weer aan bleef ergeren.In zijn Zwitserse jaren had Gosschalk al een positie ingenomen tussen de neogotici met als boegbeeld Viollet-le-Duc en de neorenaissancisten onder leiding van Semper. Gosschalk sloot zich aan bij een derde groep, zo kijkt hij er in 1899 op terug20, die 'het goede in beide stijlrichtingen waardeerend, zich tot het zoogenaamd schilderachtige aangetrokken gevoelden'. Gosschalk was er in Zürich, waar hij leerling was van Semper, van overtuigd geraakt dat het van belang was vast te houden aan historische stijlbeginselen, in casu de Renaissance. Aan zo'n basis kon de architect, naar behoeven, motieven uit andere stijlperiodes toevoegen.Voor Gosschalk, als Nederlander, was het vanzelfsprekend dat hij zijn heil zocht bij de Hollandse Renaissance als grondverf voor zijn architectuur. Hij zag in de zestiende- en vroeg-zeventiende-eeuwse maatschappij een samenleving die zich in positieve zin onderscheidde in kracht en samenstelling.21 Over deze periode in de geschiedenis schreef hij in 1875 in een artikel in Eigen Haard: 'Alle bouwwerken uit dien tijd hebben iets individueels, iets levenslustigs, om het eens zo te noemen. Zij zijn vol plastische versiering: niets schoolsch, niets pedants kleeft ze aan. De bouwmeesters putten motieven uit alle tijden [...]'.22 En over de architectuur van na de zestiende en zeventiende eeuw, de Nederlandse vroegrenaissance: 'Die goede overleveringen bestaan nog een honderd jaar, om allengs plaats te maken voor de koude deftigheid, die ons vreemd aanstaart, omdat ze niet inheemsch is, niet met ons volkskarakter strookt.'Wat Gosschalk betreft was er in de architectuur na de zeventiende eeuw gebroken met een goede gewoonte. Met zijn architectuur wilde hij die traditie in ere herstellen. Gosschalk was in die zin zeker geen modernist. 'Ik voor mij wensch niet mee te doen aan dat krampachtige zoeken naar een modernen bouwstijl, naar een stijl die [...] de uitdrukking moet wezen van onzen tijd. Ik geloof, dat - wanneer wezenlijk zulk een stijl mogelijk is, die langzamerhand van zelf ontstaan, ja zich ontwikkelen zal, voor dat men er aan denkt', schrijft hij in 1868 al in een artikel waarin hij de dan gangbare bouwstijl vergelijkt met die van de Renaissance.23Over materiaalgebruik laat Gosschalk zich regelmatig uit. In Bouwkundige Bijdragen houdt hij in 1863 en 1865 in een viertal artikelen24 een vertoog over de mogelijkheden van het dan in opkomst zijnde gegalvaniseerd ijzer. Dat de toon in deze artikelen meer die van de technicus is dan die van de architect, mag gezien Gosschalks dan net afgeronde vooropleiding tot architect-ingenieur, niet verwonderlijk zijn.Baksteen en bergsteen (de dan gangbare benaming voor natuursteen) zijn een steeds terugkerend thema in Gosschalks werk. Zijn afkeer van het door zijn collega's enthousiast toegepaste pleisterwerk brengt hem ertoe in 1867 in een artikel, 'Iets over bouwen met gebakken steen'25, sugesties te doen ter vermijding van het gebruik van pleisterwerk op gevels. Gemetselde bogen, in mozaïek gelegde bakstenen en muurversterkingen in de vorm van pilasters ('lisenen') zijn wat Gosschalk betreft een paar van de onmisbare ingrediënten voor een geslaagde baksteengevel.Verder suggereert hij het gebruik van onder andere zeventiende-eeuwse motieven (gekleurde steenbanden), Romaanse steentoepassingen (vooruitgezette of overhoeks geplaatse stenen). Dit alles in de overtuiging dat de 'moderne bouwstijl' niet zonder de wortels uit het verleden kan.Het mag niet verwonderlijk heten dat Gosschalk in de door hem ontworpen gevels graag en veel gebruik maakte van schoon metselwerk met - indien er een budget voor was - bergstenen details. Slechts bij uitzondering treffen we gestucte gevels aan, meestal als goedkoop alternatief voor natuursteenlagen. Nieuwe bouwmaterialen en -technieken zoals geglazuurd baksteen, cementtegels, papierstuc en kunstzandsteen werden door Gosschalk al vrij vroeg na introductie toegepast.26 Hoewel hij een groot voorstander van het respecteren van traditie was, schuwde Gosschalk dus geenszins de mogelijkheden die de nieuwe tijd de negentiende-eeuwse architect bood.Lidmaatschappen van verenigingenAl direct bij terugkomst in Nederland in 1863, nog voor hij al schetsend door het land gaat trekken, meldt Gosschalk zich aan als lid van Arti et Amicitiae; later zal hij voorzitter en erelid van dit gezelschap worden. Tussen 1872 en 1876 was Gosschalk secretaris van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, een verbintenis die hem later zal voeren in het College van Rijksadviseurs. Ook het hoofdstedelijke Genootschap Het Leesmuseum mag zich in Gosschalks belangstelling als lid verheugen, en in 1871 al zal hij hier de vruchten van mogen plukken als hij de opdracht krijgt het gebouw voor het Leesmuseum aan het Rokin te verbouwen. Het Genootschap Het Leesmuseum was een club van voornamelijk heren met een vrij beroep of met een intellectuele achtergond27 en Gosschalk was in dit gezelschap dus geen vreemde eend. Aan deze lidmaatschappen hield Gosschalk echter een veel belngrijker contact over: Gerard A. Heineken. Deze, grondlegger van de gelijknamige bierbrouwerij, kwam Gosschalk eerst tegen bij Arti et Amicitiae en later als medebestuurslid bij het Koninklijk Oudheidkundig genootschap. Gosschalk kon het kennlijk prima vinden met de brouwer, want al in 1866 krijgt hij van hem de opdracht een kantoor aan de Spuistraat te verbouwen. In zijn verdere loopbaan als architect krijgt Gosschalk nog vele andere opdrachten van Heineken, waaronder de bouw van 'Die Port van Cleve'.Mogelijk is Gosschalks doorbraak als bekend architect te danken aan dit contact, aangezien Gosschalks eerste grote werk, de opzienbarende28 Stoombierbrouwerij De Hooiberg aan de Stadhouderskade in 1867, voor Heineken gebouwd werd. Overigens was, Gosschalks eerste bouwheer de direkteur van de Amsterdamsche Bouwvereeniging, P.A. van Oosterwijk Bruyn29, die hem ook later nog enkele opdrachten zal gunnen.Zijn vakbroeders ontmoet Gosschalk bij de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst en het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Voor de uitgaven van beide gezelschappen levert Gosschalk diverse bijdragen, uiteenlopend van ingezonden polemieken tot opmetingstekeningen. Bij de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst wordt Gosschalk voorzitter van de afdeling Amsterdam en vervolgens erelid.Deelname prijsvragenIn zijn als memoires te beschouwen artikel in het Bouwkundig Tijdschrift van 189930 vertelt Gosschalk: 'Het aangenaamste werk nog heb ik steeds gevonden het medewerken aan prijsvragen. Men heeft geen patroon, geen betaalheer, die op de vingers kijkt en voorschriften geeft. [...] Mijn bezigheden lieten mij echter niet toe dikwijls daaraan deel te nemen.' Hoewel hij dus aan weinig prijsvragen deel heeft genomen, zijn twee van zijn meest bekend geworden ontwerpen voortgekomen uit een prijsvraag.Waarschijnlijk heeft Gosschalk aan zijn eerste opdrachtgever, P.A. van Oosterwijk Bruyn, directeur van de Amsterdamsche Bouwvereeniging, ook zijn eerste uitgevoerde prijsvraagontwerp te danken.31 Deze had zitting in de Commissie van Uitvoering der Vereeniging 'De Groote Club' die een besloten prijsvraag uitschreef voor een nieuwbouw van een sociëteitsgebouw op de hoek van de Paleisstraat en de Kalverstraat te Amsterdam. Naast Gosschalk werden de architecten Outshoorn en H.J. van den Brink uitgenodigd deel te nemen. Toen de eerste zich terug trok werd Gosschalk en Van den Brink de opdracht gegund.32In 1878 heeft Gosschalk weer succes met de deelname aan een besloten prijsvraag en laat hij mededingers Springer, Salm en Van Gendt achter zich.33 Ditmaal is de Panoramamaatschappij opdrachtgever. Deze maatschappij wilde winst halen uit de populariteit van het in die jaren nieuwe panorama-fenomeen. Daartoe moest er ook in Amsterdam een panoramagebouw verrijzen. Aan de Plantage Middenlaan, op een gedempt stuk gracht, werd een terrein gevonden en eind 1880 werd het gebouw geopend. Als door de komst van de film de belangstelling voor het panorama als volksvermaak aan het einde van de negentiende eeuw terugloopt, maakt Goschalk in 1890 nog een ontwerp voor de verbouwing van het Panoramagebouw tot schouwburg.34 Dit wordt echter niet uitgevoerd (in 1892 wordt begonnen met de bouw van de Stadsschouwburg van J. Springer) en na jaren van leegstand wordt in 1935 Gosschalks monumentale Panoramagebouw gesloopt.In het eerder genoemde artikel uit 1899 maakt Gosschalk ook melding van deelname aan prijsvragen voor een Handelsbeurs in Leeuwarden (gewonnen maar niet uitgevoerd), voor het Teylers Museum in Haarlem (niet gewonnen, in de jury de 'klassiek gezinde' Zocher) en voor een gebouw voor het Koninklijk Instituut van Ingenieurs 35(ook niet gewonnen). In 1879 doet Gosschalk verder mee met de prijsvraag voor een Grebouw van de 'Vrije Gemeente' in Amsterdam (het latere Paradiso). Deze prijsvraag wint Gosschalk niet, maar in het amsterdamse Gemeente Archief zijn nog tekeningen aanwezig van Gosschalks inzending. Een derde prijs wint Gosschalk in de in 1876 gehouden prijsvraag voor een huldeblijk aan Dr. Sarphati. Gosschalk werkte hiervoor samen met de beeldhouwer Eugène Lacomblé. In de jury hadden onder andere Gugel en Eberson zitting.36Vermoedelijk heeft Gosschalk in 1863, dus nog hij überhaupt iets gebouwd heeft (in 1865 wordt zijn eerste ontwerp gerealiseerd), meegedaan aan de grote prijsvraag voor het Monument 1813 in het Haagse Willemspark (nu: Plein 1813); zijn inzending is onbekend gebleven en tot de winnaars mocht hij niet gerekend worden. Deze prijsvraag ontaardde in een intellectuele veldslag tussen liberaal (architect Leliman en anderen) en katholiek Nederland (Cuypers c.s. ).37 Gosschalk, door zijn zwitserse tijd gewend aan dit soort polemieken, mengde zich vol overgave in de discussies. In verschillende ingezonden stukken38 liet hij zich kennen als een tegenstander van de zogenaamde middeleeuwse richting van Cuypers, zonder Viollet-le-Duc's ideeën af te wijzen. Daarnaast bleek hij niet te schromen directe kritiek op de jury (in dit geval van een onbekende samenstelling) te uiten.39Publiek-bestuurlijke werkzaamhedenGosschalk heeft zich lange tijd gedurende zijn werkzame leven verdienstelijk gemaakt voor de publieke zaak. Zo had hij vanaf 188140 zitting in de Commissie van bestuur over de Veenderij de Nieuwe Bullewijk (deze bestuurlijke functie vloeide voort uit een opdracht voor die commissie voor een schutsluis, brug en sluiswachterswoning in 1876), was hij van 1892 tot 1895 hoofdingeland van de Vereenigde Westbijlmer en Klein-Duivendrechtsepolder en was Gosschalk lid van de Plaatselijke Schoolcommissie.Zijn grootste faam in een functie voor het openbaar bestuur verkreeg Gosschalk met zijn lidmaatschap van het College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Deze commissie, een initiatief van de amateur-oudheidkundige mr. Victor de Stuers41, had tot taak de minister van Binnelandse Zaken te adviseren op gebied van monumentenzorg (er moest nog een begin gemaakt worden met een rijksmonumentenzorg), de zorg voor museale collecties en het onderhoud en de stichting van rijksgebouwen. Ondanks de geringe omvang van het college was haar invloed van belang.42 Gosschalk volgde in 1875 professor Eugene Gugel, die met onenigheid wegging43, in dit gezelschap op. Hij had vanwege zijn toen nog geringe oeuvre nog weinig autoriteit en stond in de schaduw van architect P.H.J. Cuypers, die eveneens Rijksadviseur was en op wiens voordracht Gosschalk bij het Collge gehaald was.44 Door interne strijd en zware kritiek van buitenaf was de commissie geen lang bestaan beschoren. Reeds vier jaar na Gosschalks aantreden werd de regeringscommissie door de minister onbonden45.Zowel Cuypers als Gosschalk hielden aan hun werkzaamheden in het College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst verschillende restauratie-opdrachten over. De twee architecten, de enige bouwmeesters in het College, hadden door hun positie een monopolie verworven op het gebied van overheidsopdrachten en de monumentenzorg. Cuypers ging aan de haal met de belangwekkendste opdrachten. Zo mocht hij niet alleen het amsterdamse Centraal Station en het Rijksmuseum in dezelfde stad bouwen , ook de restauratie van onder andere de St.-Servaas en de St.-Janskerk in Maastricht en de St. Bavo in Haarlem werden hem toegewezen. Gosschalk 'kreeg zo nu en dan een kluifje toegeworpen'46, zoals de restauratie van het Heusdense raadhuis en het stadhuis van Gouda. Wellicht speelde Gosschalks joodse achtergrond (Cuypers was een overtuigd katholiek) een rol bij zijn tweede positie bij de restauratie van kerken.Overigens is Gosschalk niet de geschiedenis in gegaan als kundig restaurator. Volgens De Stuers in een artikel over Gosschalk en zijn rol in het College uit 1907, waren de gementebesturen van Heusden en Gouda verre van tevreden met Gosschalks diensten: 'Gosschalk werd door Gouda en Heusden benoemd en die gemeenten hebben daarvan weinig genoegen beleefd.'47 en (over de situatie in Gouda): 'De heeren waren wanhopig en zouden gaarne van Gosschalk verlost zijn'.48Waarschijnlijk heeft Gosschalk meer plezier beleefd aan zijn tijd als gemeenteraadslid in Amsterdam. In 1875 nam hij zitting in de Raad als vertegenwoordiger van de liberale partij (of: 'kiesvereeniging') 'Burgerpligt'. Uiteindelijk zal Gosschalk twaalf jaar (twee termijnen van zes jaar) voor die partij in de gemeenteraad optreden, tot hij in 1887 niet herkozen wordt. Qualitate qua liet Gosschalk in de raad veel van zich spreken wanneer onderwerpen aan de orde kwamen die te maken hadden met bouwen, architectuur en ruimtelijke ordening of stadsuitbreiding. Lange tijd was hij woordvoerder van de Commissie van Bijstand in het beheer der Publieke Werken, waar hij regelmatig in conflict kwam met bestuurders en gemeenteambtenaren. Stadsuitbreiding was in die tijd vooral een aangelegenheid van speculanten en de overheid had er slechts zijdelingse bemoeienis mee.49Al voor zijn tijd als raadslid liet Gosschalk van zich horen als er naar zijn mening verkeerde plannen met betrekking tot de amsterdamse ruimtelijke ordening op tafel kwamen. In 1899 zegt hij hierover zelf: 'Den schrijver dezes kan men niet verwijten, dat hij zich - wat de verbetering van Amsterdam's wegen betreft - onbetuigd heeft gelaten.'50 En niet zonder succes. Gosschalks inbreng in de discussies en zijn kritiek op de stadsuitbreidingsplannen van de directeur van Publieke Werken, J. Kalff, werden voor een aanzienlijk deel verwerkt in de uiteindelijk gerealiseerde plannen.51 Zo heeft de Ceintuurbaan haar brede profiel aan een van Gosschalks amendementen te danken.52Beschrijving van enkele objecten uit het oeuvreStoombierbrouwerij 'Heineken & Co.' ('De Hooiberg'), 1867 (gesloopt 30-er jaren).Stadhouderskade 78-80 AmsterdamGosschalk bouwde voor de Amsterdamse brouwer Gerard Heineken vanaf 1867 aan de Stadhouderskade - net buiten de zeventiende-eeuwse stad gelegen, dan dus nog aan de rand van de stad - een nieuwe brouwerij. De oude brouwerij met de naam De Hooiberg was in de middeleeuwse stad gelegen, aan de Nieuwezijds Voorburgwal, ongeveer ter hoogte van de plaats waar Gosschalk later (ook voor Heineken) Die Port van Cleve bouwde. Deze brouwerij was uit haar zestiende-euwse jasje gegroeid en omwonenden drongen er bij het gemeenetebestuur op aan dat het stank veroorzakende en water verontreinigende bedrijf vertrok. Het gemeentebestuur kwam de klacht niet ongelegen vanwege de plannen om de Nieuwezijds Voorburgwal te dempen.53Heineken werd gedwongen te verhuizen en vond een plek in de polder net buiten de stad, vlakbij zijn ouderlijk huis. Uiteindelijk kwam de verhuizing hem niet ongelegen, omdat de nieuwe locatie mogelijkheden bood de produktie te verhogen. Goschalk, die door verschillende verenigingslidamaatschappen een bekende van Heinken was, werd aangezocht als bouwmeester en in 1868 kon de nieuwe brouwerij haar poorten openen. Volgens Gosschalk zelf wilde Heineken niet zomaar een utilitair gebouw: '[...] dankzij de vrijgevigheid van dezen [...] man, behoefde ik [...] niet een fabrieksgebouw in den gewonen zin, te weten een doos met wat lucht- en lichtgaten te maken, maar stelde hij er zelfs prijs op, dat het zich aangenaam voordeed.'54 Gosschalk had aan Heineken dus en goede bouwheer en dat de laatste meende aan Gosschalk ook een goede bouwmeester te hebben mag blijken uit het feit dat Heineken jarenlang een afbeelding van het gebouw op reclameplaten en zelfs flessenlabels voerde.Gosschalk had het zichzelf ten doel gesteld een doelmatig en architectonisch aantrekkelijk fabrieksgebouw te maken. Waarschijnlijk heeft hij zich voor de hoofdopzet laten inspireren door de Amsterdamse zeventiende-eeuwse pakhuizen die, voldoend aan zijn eerdergenoemd streven, een zekere schilderachtigheid bezaten door simpele groepering van bouwmassa's, van gebouwen ten opzichte van elkaar, door silhouetwerking en door kleurgebruik.55 Deze ingrediënten komen terug in 'De Hooiberg'. De hoofdopzet is een gebouw dat samengesteld is uit twee massa's: de brouwerij in vier lagen met een kap en een daaraan gekoppeld gebouwtje voor de stoommachine. De compositie wordt in verticale zin gecompleteerd door een schoorsteen als een ranke achtkantige kolom. De symmetrische hoofdmassa is op te delen in twee hoog opgaande iets vooruitspringende zijrisalieten met van hoeklisenen voorziene trapgevels. Tussen de zijrisalieten een brede hoofdbeuk met dezelfde goothoogte, maar met een lagere, dwarsgeplaatste kap. De dakplattegrond kreeg zo en H-vorm. De gevelopeningen in het middenstuk maken duidelijk dat dit deel twee verdiepingen kende, waar de zijrisalieten drie lagen hadden. Waarschijnlijk zat het eigenlijke brouwhuis in het middendeel en waren de bouwdelen op de kop bedoeld voor opslag van mout, gerst, hop en fusten. De drie massa's werden op begane-grond nivo bijeengehouden door een klassiek plint met waterlijst. Het middendeel, het brouwhuis, kreeg van Gosschalk een monumentale indeling in drie traveeën. Het gevelvlak van de middentravee springt iets naar voren. Boven de renaissancistische hoofdpoort in de middentravee op de eerste verdieping een carttouche met de naam van de brouwerij en opleveringsjaar, een verdieping daarboven een hoog boogvenster. Aan weerszijden van dit venster kraagden zogenaamde arkeltorentjes uit tot net boven de gootlijst. Van hieruit ontsprong een lichte verhoging in het dakvlak, naar boven toe verjongend en eindigend op de nok in een hekwerkje. De compositie van de gevel, die overigens in een rode baksteen opgetrokken was, doet sterk denken aan het zestiende-eeuwse Maarten van Rossemhuis in Zaltbommel.56 Mogelijk heeft Gosschalk tijdens zijn schetsreizen in de jaren '63-'67 dit gebouw op papier gezet en later als bron van inspiratie gebruikt voor de Heinekenbrouwerij.Met het ontwerp van de Hooiberg, zijn derde als geheel ontworpen gebouw, gaf Gosschalk een voorproefje van de stijl waarin hij later meer zou gaan bouwen. Rustieke groepering van bouwmassa's, variatie in bouwhoogte, gebruik van baksteen en referenties aan nederlandse middeleeuwse, zestiende- en zeventiende-eeuwse bouwkunst komen allemaal al samen in de Heinekenbrouwerij.Station Groningen (1893-1896)Ongetwijfeld Gosschalks meest indrukwekkende ontwerp is het stationsgebouw van Groningen, een van zijn laatste ontwerpen. Het was in die tijd gebruik dat de ingenieurs van de Staatsspoorwegen de plattegrond volgens vast ambtelijk recept leverden waarna een architect werd benaderd voor een ontwerp van de gevels.57 Gosschalk kreeg na aandringen bij de directeur van de Staatsspoorwegen echter het gehele werk opgedragen maar moest zich nog steeds houden aan de opgelegde plattegrondindeling. Gosschalk zou liever een andere indeling gezien hebben, temeer daar de langgerekte vorm van het gebouw hem voor compositorische moeilijkheden plaatste.58Het gebouw is, volgens voorschrift, 120 meter lang bij een breedte van 20 meter. Naast deze langgerekte en symmetrische hoofdmassa zijn aan weerszijden kleine gebouwtjes ontworpen waar de toiletten zich in bevonden. Tussen deze gebouwtjes ligt, tot op de dag van vandaag, de directe toegang tot het eerste perron. De hoofdingang, in het middelste gebouwdeel, wordt aangegeven door een halfrond venster, waaronder de driedubbele toegangsdeuren zich bevinden met een marquise erboven. Het middendeel is hoger dan de gebouwen op de kop die er met lage zijvleugels aan zijn verbonden. Voor deze zijvleugels plaatste Gosschalk arcades met driepasbogen (het oorspronkelijke ontwerp laat nog halfronde bogen zien), die hij al eerder toepaste in bijvoorbeeld Die Port van Cleve in Amsterdam. De arcade (of buitengalerij) werd toegevoegd om de verschillende programma-onderdelen, anders dan via het alleen met kaartje toegankelijke perron, te verbinden en het geheel een minder massief voorkomen te geven. Het hele gebouw staat op een basement om de beganegrond-ruimtes op het perron aan te laten sluiten. Op dit basement begint een plint waarboven de rode, van plaatselijke klei gemaakte bakstenen gevel begint. Grijze speklagen wisselen het baksteenwerk af. De hele gevel - en ook het interieur - is met allegorisch beeldhouwwerk verlevendigd. Gips, papier-maché, linnen en latwerk vormen het rikversierde interieur. Dat dit niet overal in overeenstemming is met de eerder door Gosschalk gebezigde opvattingen over eerlijk materiaalgebruik blijkt uit bijvoorbeeld de marmeren zuilen in de centrale hal. Deze zijn in werkelijkheid van gevrefd blik, ijzer en gips gemaakt.59 Het Groningse station is een goed voorbeeld van Gosschalks ecclectistische stijl, waarin hij motieven uit de zestiende- en zeventiende eeuw, de trapgevel boven de middenbouw bijvoorbeeld, combineerde met gotische motieven, zoals te vinden in bijvoorbeeld de arcade.Panoramagebouw (1878-1880), Plantage Middenlaan 50 AmsterdamEen typisch negentiende-eeuwse vorm van volksvermaak was het panorama, of rondzicht. In een panoramagebouw werden rondom geschilderde tafrelen uit (krijgs-) geschiedenis of landschap getoond. Al in 1805 was er in Amsterdam een panorama te bezichtigen, maar het duurde nog tot 1817 eer er een speciaal voor de expositie van een panoramisch schilderstuk ingericht gebouw opgetrokken wordt aan het Leidseplein.60 In 1878 werd de amsterdamse Panorama Maatschappij opgericht 'om te komen tot de bouw van een permanent en groot gebouw voor het tentoonstellen van te vervaardigen panorama's'.61 Een bouwlocatie werd gevonden in een deel van de te dempen Plantage Prinsengracht, het huidige Westermanplantsoen, en een besloten prijsvraag moest een ontwerp opleveren. De architecten G.B. Salm, A.L. Van Gendt en I. Gosschalk worden uitgenodigd een ontwerp te maken62 en in het voorjaar van 1879 wordt begonnen met de bouw van Gosschalks winnende ontwerp zodat op 20 december 1880 de feestelijke opening van Amsterdams nieuwste panoramagebouw plaats kon vinden.Gosschalk, die zich had laten inspireren door het Panorama aan de parijse Champs Elysées63, ontwierp een cirkelvormig gebouw met een diameter van 40 meter en een hoogte van 15 meter, bekroond door een koepeltje met de Amsterdamse keizerskroon. Voor deze cirkel, waarin het eigenlijke panorama gehuisvest was, plaatste hij een rechthoekig voorgebouw (een soort open galerij of gaanderij) dat aansloot op het ronde deel en dat diende als entree. De galerij van de voorbouw was te bereiken via een monumentale tarpe in de middenas of langs brede, gebogen en glooiend oplopende hellingbanen die aansloten op de zijkenten van de galerij. Voor het gebouw lag een plantsoen aan de Plantage Middenlaan zodat het geheel een monumentale indruk maakte.Een bezoek aan het panorama moet een belevenis geweest zijn, nog voordat men iets gezien had van de eigenlijke attratctie binnen, een diorama met de ruïne van Brederode en een panorama met een voorstelling van het Beleg van Haarlem, van de hand van P. Tetar van Elven. Van Gosschalks winnende, oorspronkelijke ontwerp is nog een schets uit 1877 bewaard gebleven. Deze schets toont een sterk classicistisch gebouw, terwijl het uiteindelijk gerealiseerde ontwerp meer barok van karakter is. In beide ontwerpen (het uiteindelijke ontwerp is een omwerking van het schetontwerp uit '77) ontbreekt de in zijn verdere oeuvre zo kenmerkende nederlands-neorenaissancistische stijl. Het panoramagebouw ademt de sfeer van barokke theater- feestarchitectuur en is ontworpen in de vormen van de italiaanse late Renaissance.64 Wel gebruikte Gosschalk de hem vertrouwde materialen bergsteen en rode baksteen en voor de koepel en het dak van het ronde bouwdeel gebruikte hij een dan revolutionair systeem in gietijzer, waarmee hij zijn ingenieursachtergrond niet verloochende.Met de opkomst van de film en andere vormen van vermaak raakt het Panoramagebouw in ongebruik en als de oude schouwburg aan het Leidseplein afbrandt, maakt Gosschalk in 1890 een ontwerp voor verbouwing van het panoramagebouw tot schouwburg. Tevergeefs, want in 1892 wordt begonnen met de bouw van een nieuwe schouwburg op de plaats van de oude. Gosschalks panoramgebouw staat vervolgens jaren leeg en wordt in 1935 gesloopt om plaats te maken voor een plantsoentje.
|