architect: H.G.J. Schelling - stationsweb
H.G.J. Schelling
(1888 - 1978)
Schelling was als spoorwegarchitect vrijwel uitsluitend actief benoorden de grote rivieren. Na de oorlog komen er van zijn tekentafel nog uitsluitend een vijftal ontwerpen voor (grote) stations die onderling een grote vorm overeenkomst hebben: Enschede (1950), Hengelo (1951), Zutphen (1952), Leiden (1953) en Arnhem (1954). De gebouwen zijn allen geënt op een soort eigen interpretatie van het classicisme, uitgevoerd in een constructie van gewapend beton, opgevuld met verschillende soorten van prefab betonnen elementen. Dat is, in de bouwschaarste van de naoorlogse jaren, de goedkoopste wijze van bouwen, maar daarnaast was Schelling ook een verwoed voorstander geworden van het bouwen met geprefabriceerde betondelen als de eigentijdse bouwwijze, waartoe hij uitgebreide technische verhandelingen schreef. De gebouwen gaan nogal mank aan een gebrek aan visuele kracht, wat voor het grootste deel veroorzaakt wordt door de pseudo-monumentaliteit. Portico's worden ondersteund door magere zuilen die met klassieke verhoudingen weinig meer van doen hebben. In Zutphen lijkt het dan ook eerder een half onttakelde pergola lijkt die de voorzijde van het station 'siert'. Schellings gebouwen zijn over het algemeen laag en hebben weinig volume. Dit heeft te maken met het feit dat nieuwe stations niet meer voorzien werden van een bovenliggende woning voor de stationschef, zoals bijvoorbeeld nog wel in Amsterdam Amstel is gebeurd. Het gebouw van Arnhem is daardoor 'te klein' ten opzichte van zijn omgeving en 'verdrinkt' tussen de overige bebouwing aan het stationsplein. Meer interessant is hier de 'Sonsbeekingang' aan de achterzijde, die lichtrijk en hooggelegen is en door de koepel en bijna sacrale sfeer geeft. Het hoofdgebouw daarentegen is donker en krap en leidt naar een te lage voetgangerstunnel. Toch heeft Schelling geprobeerd zijn stations van relatief grote hallen te voorzien. Het doel hiervan was om de uitgangscontrole (die nog tot in de jaren zestig uitgeoefend werd) in het station te laten plaatsvinden in plaats van bij tochtige uitgangen naast het hoofdgebouw. Schellings stations worden voorts voorzien van een uurwerktoren die eerder het skelet van een in aanbouw zijnde schoorsteen lijkt en die het silhouet van het station geenszins een accent geeft. Muurvlakken worden opgevuld met grijze, grauwe, ruwe betonplaten die op dat moment het meest goedkope bouwmateriaal zijn. Wel interessante toepassingen zijn de vierkante betonnen sierelementen (claustra's), met gekleurd glas in verschillende tonen, waaruit sommige muurdelen worden opgetrokken. Zij geven de stations hier en daar een prettige transparantie, maar compenseren overigens de uitgemergelde grauwheid die Schellings stations het meeste karakteriseert maar zeer ten dele.
|